Tip
Leestip: Robbert-Jan Henkes, Hoe schrijf je Russische kindergedichten, een spoedcursus
Robbert-Jan Henkes ontsluit met Bij mij op de maan de Russische kinderpoëzie. Maar, hoe schrijf je die eigenlijk?
N.B. Dit essay verscheen eerder in Awater 2016-3.
Kornej Tsjoekovski wist hoe je Russische kindergedichten moest schrijven. Hij begon ermee, in Petersburg aan het begin van de twintigste eeuw, toen het hem als literatuurcriticus begon op te vallen hoe slap en saai en belerend en ongrappig in toon en in onderwerp de meeste kindergedichten waren. Zelden zat er iets bij dat ook werkelijk voor kinderen geschreven leek. Hij publiceerde er boze stukken over. ‘Schrijf ze dan zelf,’ suggereerde Maxim Gorki, en dat deed hij. Na een paar aarzelende beginnetjes in tijdschriften en verzamelbundels kwam hij in 1917 met een 545 regels tellend epos over een mijnheer Krokodil die de straten van Petersburg onveilig maakt, verdreven wordt door een jeugdige held met een speelgoedzwaardje, maar terugkomt om de dieren uit de dierentuin te bevrijden:
Door moerassen en foreesten
Loopt het leger woeste beesten,
Aan het hoofd hun oorlogsvorst,
De armen kruislings op de borst…
Bloedstollend spannend! Niet alleen door het verhaal, maar ook door de meeslepende dynamiek van de verzen, per strofe afwisselend maar steeds met genadeloos voortstuwend metrum en dwingend rijm, waardoor je het bijna niet stil of stilzittend kunt lezen.
Het werd een succes en met de lange, avontuurlijke gedichten voor kinderen die hij in de loop van tien jaar schreef (ook wel ‘sprookjes’ geheten in Rusland), werd hij een kindervader des kindervaderlands. Van ‘Telefoon’ tot ‘Dokter Oudoetpijn’ en van ‘Barmalee’ tot ‘Kakkerlakkerste’ bleven ze tot op de dag van vandaag mateloos populair.
In zijn boek Van 2 tot 5 (uit 1928) verzamelde Tsjoekovski uitspraken van kleine kinderen en hij kwam tot de conclusie dat kinderen van twee tot vijf, in de manier waarop ze al spelend hun taal veroveren, stuk voor stuk linguïstische genieën zijn, met poëzie als natuurlijke taal. Op basis van klank, muziek, ritme en rijm leren ze woorden, grammatica en syntaxis. Dat het vooral de muziek is die aan de bron van de taal staat, vermoedde Rousseau al, die in zijn (onvoltooide) Essai sur l’origine des langues schreef: ‘De eerste spraak was de eerste zang: de periodieke en welbepaalde terugkeer van ritmes en de melodische stembuigingen deden poëzie en muziek ontstaan met de taal, of liever gezegd het was de taal zelf…’ Kinderen beginnen in de baarmoeder al taal te leren, door naar de melodieën te luisteren, en de latere taalverwerving blijft op muzikaliteit gebaseerd, door het luisteren naar klank en intonatie, toon en melodie. Hoogleraar muziekcognitie Henkjan Honing komt in The Illiterate Listener: On Music Cognition, Musicality and Methodology (2011) tot dezelfde conclusie: het is de ‘aanleg voor het waarnemen, interpreteren en waarderen van muzikale nuances (muzikaliteit)’ die bij mens en dier aan muziek én taal voorafgaat.
Van 2 tot 5 werd talloze malen aangevuld en herdrukt en er werden miljoenen exemplaren van verkocht. Het boek besloot met aanvankelijk elf, en uiteindelijk dertien regels of geboden waaraan kindergedichten moesten voldoen. Het lijken voorschriften maar zijn in feite naschriften, opgetekend na doorleefde reflectie op eigen en andermans langjarige praktijk, en ze zijn bedoeld voor wie wil weten hoe je Russische kindergedichten schrijft, in welke taal dan ook. We vatten ze op als een spoedcursus.
Gebod een. De gedichten moeten beeldend zijn: iedere strofe, soms zelfs ieder couplet, moet een beeld oproepen. Niet voor niets roepen kinderen als ze voorgelezen worden meteen ‘Kijken! Kijken!’ als ze iets interessants horen. Een gedicht zonder plaatjes verliest de helft van zijn kracht.
De beelden moeten ook snel afwisselen, aldus gebod nummer twee. Als een hele bladzijde tekst niet meer dan één beeld oproept, is die bladzijde rijp voor de papierversnipperaar.
Het derde gebod eist van het verbale schilderij dat het lyrisch is: de kinderen moeten erbij kunnen klappen en zingen. Ze moeten het in een mum van tijd van buiten kunnen kennen, of het nu bekende of onbekende woorden bevat, betekenisvolle of onzinnige. Dit was voor Tsjoekovski een fundamenteel probleem waar hij vanaf zijn eerste kindergedichten een oplossing voor zocht. Hij moest een unieke, lyrisch-epische stijl ontwikkelen die zich liet voorlezen en voordragen en die toch vrij was van de typische verhalende manier van vertellen.
Ten vierde kunnen kinderen de lange fabelsprookjes in verzen alleen volgen als ze bestaan uit een aaneengesloten rij van lyrische liederen. Voor zijn Krokodil ontwikkelde Tsjoekovski daarom (al ging dat natuurlijk eigenlijk intuïtief) een aaneenschakeling van snel opeenvolgende ritmes, elk met een eigen emotionele kleur, van tweevoetige verzen naar zesvoetige, van trochee naar dactylus. Dat is het vierde gebod: snelle afwisseling van ritme.
Het vijfde gebod wil dat het woordgebruik muzikaal en melodieus is. Kinderen houden niet van veel medeklinkers na elkaar. Kijk maar naar hun eigen onzinversjes, hun ritmische rijmpjes, die aan de bron van alle poëzie staan, vol klinkende klanken en met voortdurende, soms hypnotische herhaling van zinsdelen. ‘Kinderen kunnen dronken worden van woorden,’ merkte hij op, en hij zegt de duidelijke voorkeur van kinderen voor klankrijke woorden zoveel mogelijk te hebben gevolgd in zijn gedichten.
Rijmen is gebod nummer zes, en bij voorkeur gewoon meteen direct, a-a, b-b enzovoort.
Naar de rijmwoorden moet (gebod nummer zeven) syntactisch genadeloos worden toegewerkt: ze moeten het belangrijkste woord in de zin zijn. Tsjoekovski’s lakmoesproef: hij bedekt de linkerhelft van de bladzijde met zijn hand, en als hij aan de rijmwoorden op de overgebleven rechterhelft niet kan zien waar het over gaat, moet het gedicht terug naar de garage.
Gebod acht is dat iedere regel op zichzelf kan staan, een syntactisch geheel is, en de voortgang vaak geschiedt via in zichzelf besloten distichons, met na elke twee regels een natuurlijke pauze. Enjambementen worden door de jongere lezers niet op prijs gesteld.
Evenmin adjectieven (regel negen). Vanaf het begin bestaat kindertaal voor het overgrote deel uit werkwoorden en zelfstandige naamwoorden met een werkwoordelijk karakter. Alles beweegt en de woorden die een kind gebruikt, drukken vrijwel altijd een handeling uit, en niet een toestand.
Het tiende gebod geldt de versmaat: die moet grotendeels strak trocheïsch zijn, lang-kort, hetzelfde natuurlijke ritme waarop kinderen hun eigen liedjes en gedichten en onzinversjes verzinnen. (De evenzeer veelvoorkomende jamben, kort-lang, kunnen ook als trochee werken, als je de eerste lettergreep als opmaatje beschouwt.)
Het elfde en aanvankelijk laatste gebod: de gedichten moeten tegelijkertijd geschikt zijn om te spelen, omdat het hele kinderleven zich in spelende vorm voltrekt. Dat is ook te zien aan de school- en kinderfolklore, de aftelrijmpjes en de plaagversjes die onder kinderen zelf circuleren. Bij het spelen hoort ook het spelen met taal, met tongbrekers, onderstebovens en spraakverkalebasteringen die volgens Tsjoekovski zo’n belangrijke rol spelen in de taalontwikkeling. Als voorbeelden van taalspelletjes citeert hij uit folklore, oude sprookjes, maar ook uit een aantal gedichten van tijdgenoten en van zichzelf, gedichten die ook aan alle andere geboden voldoen en die dus (in deze spoeder- dan spoedcursus) kunnen (nee, moeten) dienen als voorbeelden van wat hij precies bedoelde.
Hij begint zichzelf te citeren, met een onzinnig, woordspelig gedichtje dat hij ontleende aan de Engelse folklore, een gedicht, vertelt hij erbij, waarmee hij altijd veel succes oogstte als hij het op scholen, op kampen, in kinderziekenhuizen en in theaters voordroeg:
Er was eens een muisje Mausie
Die zag plots een kat Katausie:
Katausie had ogen griezelig grausie,
Katausie had tanden krakerig krausie,
En hij zei tegen Mausie: – Miausie, miausie,
Kom eens wat dichter bij, lieve Mausie,
Dan zing ik een liedje voor jou, lieve Mausie,
Kom maar bij mij en doe niet zo flauwsie. –
Maar Mausie die zei: – Ga nou gauwsie!
Ik zie toch je ogen zo griezelig grausie,
Ik zie toch je tanden zo krakerig krausie!
Ik kom lekker niet! – dat antwoordde Mausie
En snel liep ze weg van Katausie.
Tsjoekovski citeert verder uit drie gedichten van ‘de jonge dichter Daniil Charms’, een grootmeester op het gebied. Dat is bijzonder, want Charms mocht vanaf de jaren veertig niet meer worden uitgegeven en de enige regels die nog van hem gelezen konden worden, waren lange tijd alleen maar in Tsjoekovski’s boek te vinden. Het zijn korte citaten, twee delen van strofes uit Charms’ gedicht ‘Liegbeest’, waarbij Tsjoekovski aantekent dat je had moeten zien hoe de kinderen in vervoering raakten toen Charms het gedicht op de bühne voordroeg:
Weten jullie niet dat MIJN?
Weten jullie niet dat PAP?
Weten jullie niet dat PA?
Dat mijn pappa veertig zoons heeft?
En:
En weten jullie niet dat ER?
En weten jullie niet dat BO?
En weten jullie niet dat VEN?
Dat er boven in de lucht geen zon staat
Maar een gouden reuzenrad?
Het tweede gedicht van Charms waarvan hij een heel klein fragment aanhaalt, komt uit ‘Miljoen’, nota bene een gedicht waarvoor Charms op 10 december 1931 gearresteerd was omdat hij de pioniersbeweging belachelijk zou hebben gemaakt door er een simpel aftelversje van te maken.
Een, twee, drie, vier,
En vier maal vier,
En vier keer vier,
En nog eens vier.
Zo simpel kon een aan alle regels en geboden voldoend gedicht zijn. Charms schrijft in zijn dagboek hoe hij op zondag 20 november 1932, weer vrij, hongerig en platzak, door de stad liep en bij Tsjoekovski op bezoek ging, die ‘een nieuwe editie van zijn boek Kleine kinderen (dat omgedoopt werd in Van 2 tot 5) voorbereidt en hij wil uit mijn gedichten citeren, alleen andere dan in de eerste editie. Kornej Ivanovitsj ontving me met een kreet van vreugde en ging op de grond voor de kachel liggen. Hij was herstellende van de griep en nog niet helemaal beter. Op de grond lag hij gewoon voor de mooi en inderdaad was het heel mooi.’
Het oude fragment van Charms liet Tsjoekovski toch ook staan. Het kwam uit ‘Jan Janszoon Samovar’, het slot:
Onze samovar Jan Janszoon!
Kijk hem staan, Jan Janszoon!
Zijn buikje glimt, Jan Janszoon!
Kokend water geeft hij niet,
Wie te laat komt geeft hij niet,
Luie donders geeft hij niet.
Zulke speelgedichten maakte Aleksandr Vvedenski ook, en Tsjoekovski citeert het begin van het gedicht dat met name populair was, ‘Wie?’:
Oom Boris zei vandaag –
WAT?
Iemand verdient hier een pak slaag –
WIE?
Degene die per ongeluk
Het potje inkt liet vallen, stuk,
En heeft laten liggen bij de rommel
Een rood-wit-blauwe trommel,
Een fluitje van blik
En een ijshockeystick.
Heeft de hond zo zwart als roet
Het soms gedaan?
Heeft de poes met de grijze snoet
Het soms gedaan?
Tsjoekovski’s laatste citaat in dit genre komt van Samoeïl Marsjak, uit het lange gedicht over een wartaal uitslaand warhoofd woonachtig in de Eerste Badhuisdwarsstraat. Het warhoofd vraagt in de tram aan de conducteur om voor hem de deur open te doen, maar hij spreekt hem wat ongelukkig aan:
Hooggewaarduurde
Tramlijnbesteerder!
Hooggelijndeerde
Tramwaarbestuurder!
Volgens Tsjoekovski zijn deze regels expres geschreven om de filisters op de kast te jagen en de kinderen in verrukking te brengen.
Het is vooral de muzikaliteit die Tsjoekovski in zijn geboden benadrukt, en de kinderhumor. Met dat in zijn achterhoofd was hij de eerste die daadwerkelijk kindergedichten voor kinderen maakte, en rekening hield met hun voorkeuren en hun lerenderwijs spelen met de taal.
In latere edities voegt Tsjoekovski nog twee geboden toe. Het twaalfde luidt, in het kort: vergeet niet dat gedichten voor kinderen evengoed voor volwassenen moeten zijn.
Het laatste en dertiende gebod luidt dat de eerste elf allengs minder gaan gelden naarmate de doelgroep ouder wordt. Alleen het twaalfde gebod mag nooit ofte nimmer gebroken worden.
Met deze spoedcursus moet het voor iedereen mogelijk zijn om vanaf nu zelf ook Russische kindergedichten te schrijven in welke taal dan ook. Tsjoekovski debuteerde op zijn dertigste en zei later dat het echt niet eerder kon, omdat hij zich eerst in de hele wereldliteratuur ingelezen moest hebben. Zo gauw daar ook zonder bluffen een spoedcursus voor te maken valt, melden wij ons weer.