Tip
Leestip: Daan Stoffelsen, Ockhams ochtend
Scheerscènes in herhaling, herhalingen in scène
Voor wie schoor ik me nog? Er is een diepe breuk in mijn rituelen ontstaan. De treinen naar Amsterdam (daarvoor maakte ik die thermos thee), de belangrijke vergaderingen en toevallige ontmoetingen, de koffies bij De Zwart – de openbaarheid is geïnfecteerd, en zal, niet-medische mondkapjes ten spijt, mijn rol daarin nog wel even blokkeren. Die eerste tijd waren er natuurlijk ook nog amper beeldvergaderingen, en meden we zelfs onze vertrouwde speeltuin. Ik zou mijn ongeschoren gezicht nog slechts delen met mijn vriendin en kinderen, de mensen die ook het eerst in een virusbesmetting zouden delen. Door Daan Stoffelsen.
N.B. Dit essay verscheen eerder in De Revisor 2015-9, speciaal voor ons schreef Stoffelsen een nieuwe inleiding bij zijn stuk.
Toch schoor ik me. Wie wel eens een roman leest, weet dat dat bijzonder is. In Oek de Jongs Zwarte schuur, een literaire-prijswaardige roman over een kunstenaar met het hart van een boer, ik stelde me Maris Coppeelse consequent voor als een variant van mijn grootvader, een ietwat grof gebouwde man, gebruind, zware baardgroei, in die roman scheert niemand zich. Het is, vrees ik, te gewoon, te doodgewoon, zelfs in die grootse viering van het normale, Sander Kollaards roman Uit het leven van een hond: ‘Henk neemt een douche, scheert zich en kleedt zich vervolgens aan voor de barbecue.’ Twee woorden, niet meer.
Niet meer, en vaak dus niet eens dat. Ook benen en oksels worden overgeslagen, zij het nog vaker dan kaken en kinnen, die nog iets zeggen over wat jongens en mannen scheidt. In Stephan Enters Pastorale merkt de vrouwelijke hoofdpersoon op: ‘Op de wastafel lag een gebruikt scheermesje; aan de binnenkant van de wasbak zat een rand van ingedroogde haartjes. Ook dat was nieuw.’ Meisjes en mannen. In Manon Uphoffs Vallen is als vliegen: ‘Nog steeds kan ik ontzag voelen voor de gladde afgeslotenheid, het metalig glanzende of zorgvuldig uitgelijnde van voorwerpen en objecten die in mijn ogen horen bij de werken en uitrusting van een ‘perfecte gentleman’. […] De gestileerde erotiek van mannenpakken (kraakverse witte overhemden en manchetknopen van edelmetaal met een streepje… in de badkamer scheerzeep, Aluin, De Vergulde Hand, op de rand van de witte porseleinen wasbak), het hele theater van witteboordenmasculiniteit.’
Witteboordenmasculiniteit: niet heldhaftig maar middelmaat (met een misdadige bijklank?). Dit dagelijks doodgewone – ik grijp nu met mijn hand nadenkend naar mijn stugge kaak, de dag is blijkbaar nog niet begonnen – heeft niettemin iets aantrekkelijks, het is een van de basistonen van het bestaan. Ja, hier schrijf ik het, met het verhoogde register van een literair essay: ‘Als ik over scheren lees, dan lees ik over een ritueel dat een verhaal mogelijk maakt. […] Het scheermes geeft leven, herinnering, herhaling, het mes geeft een verhaal.’
Een verhaal. Mijn verhaal: enige tijd na het schrijven van dit essay ben ik me weer met kwast en scheerzeep gaan scheren. Mijn vriendin mist de frisse mannensportgeur van de scheerschuimbus, maar het is prettig om meer in eigen hand te hebben: niet alleen de nieuwheid dus scherpte van het veiligheidsmesje (nog geen open mes), de hitte van het water – ook de luchtigheid van het schuim bepaal ik nu zelf. Inmiddels vervaagde de herinnering aan het Vertalershuis, en kwam er nieuwe boeken, nieuwe scheerscènes. Zoals deze, en daarna laat ik je aan het oorspronkelijke essay en beklim ik de trap naar onze badkamer, deze scène uit de bestseller van onze man uit Genua. Ilja Leonard Pfeijffer is overvloedig in woorden, en de inzichten in Grand Hotel Europa verrasten me niet, maar alles klopt wel: de stijl bij zijn personages, de gebeurtenissen bij zijn verhaal, in ambachtstermen is de roman het werk van een meester. Ook deze alinea, die al uitwaaierend niet alleen vertelt van een transformatie – maar die ook minutieus toont.
‘Maar vanochtend besefte ik opeens dat ik onbewust elke ochtend meer handelingen had toegevoegd aan dit ochtendritueel. Het is niet meer zo dat ik mezelf even snel was en scheer, maar inmiddels was ik mij grondig, met twee verschillende soorten zeep, scheer ik mij met het ouderwetse mes, dat ik eerst moet wetten, trim ik mijn snor en bakkenbaarden met twee verschillende schaartjes, borstel ik mijn wenkbrauwen, poets ik mijn tanden en spoel ik na met mondwater met salie-extract, doe ik een dagcrème op mijn gezicht en parfumeer ik mijn wangen met een lichte zeezoutlotion, en mijn kamerjas met twee pufjes Rosso di Ischia op basis van rozen. Dan pas trek ik aan het schelkoord. En mijn echte ochtendtoilet moet dan nog komen. Dat doe ik na mijn koffie en mijn eerste sigaret, voordat ik mij kleed en naar beneden ga voor het ontbijt.
Nu ik het opschrijf, merk ik pas dat het misschien wat raar is.’
Misschien.
*
Ik scheer me. Al jaren, bijna dagelijks, langer nat dan droog, en van al het gedachteloze dat aan werk, opvoeding of vermaak voorafgaat, roept deze ene handeling het meeste op. Het diepgevroren brood, de verwarming, de krant, staand de eerste pagina’s lezen, de eerste woorden van de dag, de douche, kleren, de sinaasappelpers, het theewater voor de thermoskan, en dan smeren, pakken, jas aan, traphekje open, hekje dicht, trap af, deur uit – niet meer dan functie of verdrijf. Alleen het scheren haalt herinnering op. Alleen het scheren is literair.
Geen herhaling is zo betekenisvol als de laatste. ‘Mijn vader vroeg of ik zijn das wilde strikken. Hij stond in zijn pyjama in de deuropening van de badkamer. “Ik heb echter nog een verzoek,” zei hij en hij wreef met de rug van zijn hand over zijn raspende kaak.’ Zoon scheert vader. Hij kwast het schuim. Hij klemt het mes. Hij weegt het instrument, trekt zijn vaders huid strak, scheert zijn wangen, snor, kin, hals. ‘“Man brengt vader om zeep tijdens scheerbeurt,” zei ik. “Dat zou ik nimmer van jou vragen,” zei mijn vader. “Vooruit.”’ Lange rechte halen, en dan toch de pauze. Daar is de middenbaan. ‘Zijn adamsappel was godzijdank niet begroeid, maar het gebied waarachter zijn keel, zijn luchtpijp, zijn slokdarm en slagaders zich moesten bevinden – dat hele weggewerkte stelsel van leidingen dat hem overeind hield – wel, en ik kon deze cruciale zone moeilijk als een strook grijs laten bestaan. Ik moest het doen, en ik was bang dat ik hem zou snijden.’
Er is risico. Nabokov, ‘Het scheermes’ (vertaald door Anneke Brassinga, 1991). Man scheert zijn martelaar: ‘We zijn hier alleen, kameraad – begrijpt u? Het scheermes hoeft maar eventjes uit te schieten en er vloeit bloed, veel bloed. Dit is de plek waar de halsslagader klopt. Ik meen het, veel bloed, heel veel bloed.’ Iwanov ziet de kans op revanche, hij heeft de macht tot moorden en de macht tot vertellen. Tot herhalen. Begrijpt u? Ik meen het. Hij reconstrueert de marteling van jaren geleden – al vertelt Nabokov ons dát verhaal niet – en gebruikt zijn woorden als zijn mes, als een dreigmiddel. ‘De doden worden altijd geschoren. […] En ter dood veroordeelden ook, voor de executie. Ik ben u nu aan het scheren. Beseft u wat er te gebeuren staat?’
Beseft u dat? Gustaaf Peek beschrijft het in Godin, held (2014) zo: ‘Het naderende mes, iets zo scherp zo dichtbij.’ Maar er is dus ook intimiteit, in een mate die Bert Natter al in het begin van Remington (2015) met een dasstrikscène net overtreft. Terwijl de gesprekken tussen vader en zoon door ironie worden verlicht, gedomineerd door het verstandelijke, zijn ze fysieker dichterbij dan ooit. Een boek lang, maar zeker hier, waar de zoon nog niet weet dat hij een ter dood veroordeelde scheert.
‘Het mes was scherp,’ opent Maria Stahlie de eerste scheerbeurt in De scheerjongen (2011). Grootvader scheert kleinzoon. Het scheren als rite de passage, en vlot ook, in een staccato dat snelheid en handigheid verraadt. ‘Aldo sloot zijn ogen bij de eerste messtreek. Lange, behendige halen over zijn wangen en kaken. Zijn neus die naar boven werd geduwd. Flitsende veegjes van zijn neus naar zijn bovenlip. Een huidplooi bij zijn oor die glad werd getrokken. Zijn kin die werd opgetild. Het mes over zijn keel en langs de onderkant van zijn onderkaak. En niets meer.’
Nabokovs Iwanov wijst op de wereldlijke conventie, het ritueel, van God ontdaan. Want de intimiteit hangt samen met het rituele, via de draad van leven en dood, van dagelijkse zonsopgang. De volgorde en de benodigdheden liggen vast – de variatie is hoogstens in de richting te vinden, ik begin zelf altijd bij de hals. De travestie van Buck Mulligan bij de opening van James Joyce’ Ulysses bevestigt dat rituele alleen maar. ‘Want dit, o beminde gelovigen, is de ware Euchristine: lichaam en ziel en blut en wonden. Trage muziek, aub. Ogen toe, damesheren. Een klein moment. We hebben een probleempje hier met die witte bloedlichaampjes. Stilte, allen.’ (vertaling Erik Bindervoet en Robbert-Jan Henkes, 2012)
Stilte, allen. Is het gek dat juist die onijdele blik in de spiegel me terugbrengt naar elders? Wat er gezegd is, door wie, wat gegeten, gedronken, gewandeld, die dagen na het scheren in het Vertalershuis, de logeerkamer van mijn oom en tante in Hallum, de badkamer in mijn ouderlijk huis, de krappe doucheruimte in onze Amsterdamse woning, hotels, toiletgebouwen, ik weet het niet meer. Maar iets in de spiegel, tegels, het licht onderscheidt die plekken met vierbladige scherpte van elkaar.
Het zijn herinneringen van vorm, niet van inhoud. Op het omslag van het afsluitende werkstuk van middeleeuwse wijsbegeerte, stond een langbladig scheermes, ouderwets, met rode belettering. Ik moet heel tevreden zijn geweest dat ik het Latijn zelf kon lezen, novacula Occami, en Entia non sunt praeter necessitatem multiplicanda, en de pagina’s eromheen in de Universiteitsbibliotheek. Ook die tevredenheid slijt. Proefvertaling: je moet zijnden niet zonder noodzaak vermenigvuldigen. Eenvoud van argumentatie leidt tot het betere, het lijkt wel een filosofische variant op de Regel van Franciscus, die Ockham volgde. Een zelfgekozen soberheid.
*
In Ulysses is Buck Mulligans toneelspel voor en met Stephen Daedalus rijk aan alles, maar als hij alleen is, staat er dit: ‘Hij schoor zich gelijkmatig en met zorg, in stilte, serieus.’ Zo moet het. Peek beschrijft een ander scheren, de man de vrouw: ‘Hij gedroeg zich dan als een ouderwetse barbier, met heet water en warme handdoeken en een ernstig, peinzend gezicht. […] Even serieus en ernstig leidde hij haar dan naar bed, waar ze zijn tong zou voelen. […] Hij leek zo jongensachtig in gedachten verzonken dat ze hem niet durfde te storen, hem niets meer durfde te vragen, ook al wilde ze, spannend angstig vanwege de onvoorspelbare banen van het mes, zijn pik tussen haar dijen voelen, rauw en wit van het schuim. Hij hield zich altijd in, bouwde lust op, mannen en rituelen.’ Let op de ernst, het peinzen, het in gedachten verzonken zijn. Gedachteloos, schreef ik, maar de handeling is eerder halfbewust, ze heeft de schijn van intellectualiteit. En het geschoren worden van een dierlijk doodsgevaar?
Dierlijk, misschien, fysiek zeker. Een jongen scheert zichzelf, een man scheert zich, in Stefan Hertmans’ Oorlog en terpentijn (2013). ‘Hij schraapt onhandig over zijn huid, het mes in zijn grote knuist met de zwartgerande vingernagels. Het is alsof een onbekend dier iets wakker maakt in hem, iets dat nog sluimert en vaag de ogen opentrekt, gestoord in een kinderlijke lethargie, een droom die nog loom en warm, als een eerste vlaag zomerwind in mei, door zijn bibberende lijf trekt, daar in de koude achterkeuken, een warmte die zich openvouwt van zijn mond tot zijn oor en hem verwondt, hem snijdt, en hij wordt zich bewust van zijn eigen kwetsbare lijf. Hij voelt hoe het warm en hard wordt, daar in zijn broek.’ Een zelfgekozen overgangsritueel: de lauwheid van het water wordt nog voor de daad zelf overgedragen op het lichaam, dat volwassen wordt.
Je gedragen als een ouderwetse barbier, als die van Nabokov of Tsjechov, of de donkere dienaar in Melvilles ‘Benito Cerno’ (1856), die zijn meester nerveus maakt met zijn mes. ‘Altogether the scene was somewhat peculiar, at least to Captain Delano, nor, as he saw the two thus postured, could he resist the vagary, that in the black he saw a headsman, and in the white a man at the block.’ De beul en lijkverzorger ineen zoekt tevergeefs afleiding voor zijn slachtoffer: ‘“You must not shake so, master. See, Don Amasa, master always shakes when I shave him. And yet master knows I never yet have drawn blood, though it’s true, if master will shake so, I may some of these times. Now master,” he continued. “And now, Don Amasa, please go on with your talk about the gale, and all that; master can hear, and, between times, master can answer.”’
Maar ondanks de vrijmoedige woorden van de dienaar, het mes heeft hem op gelijke hoogte van zijn meerdere gesteld, ondanks zijn vertrouwen in de afwerende macht van woorden, vloeit het bloed. Don Amaso realiseert zich dat hij deze man niet hoeft te vrezen.
Maar Melville gaat nog verder. Het is geen executie, het is een spel: ‘To Captain Delano’s imagination, now again not wholly at rest, there was something so hollow in the Spaniard’s manner, with apparently some reciprocal hollowness in the servant’s dusky comment of silence, that the idea flashed across him, that possibly master and man, for some unknown purpose, were acting out, both in word and deed, nay, to the very tremor of Don Benito’s limbs, some juggling play before him.’ Zoals bij Joyce, krijgt het scheren een extra dimensie door een toeschouwer. Hertmans, vervolg: ‘Hij wrijft de zeep van zijn wang, dept de gloeiende huid met de blauwwitte aluinsteen die klaarligt op het ruwe houten rek, zeept de andere wang in, trekt met de linkerhand de huid strak zoals hij zijn vader heeft zien doen. Op dat moment, met een wang onder de wit opschuimende zeep, ziet hij in de spiegel het gezicht van zijn moeder achter hem. Ze staart met ingehouden adem en met een lichtend iets in haar bleke ogen naar haar zoon, merkt dat hij haar in de spiegel heeft gezien. Hun blikken ontmoeten elkaar. Hij staat met het mes voor zijn gezicht en kijkt haar strak aan. Hij ziet hoe de uitdrukking in haar ogen zachter wordt, een soort van lach waarbij ze geen spier vertrekt, alleen haar blik verandert, zoals een lichtvlaag even door een dun wolkendek breekt, iets dat voorbijglijdt en weg is voor je het goed en wel hebt gezien. Dan heeft ze zich teruggetrokken en de deur zacht gesloten.’ Een toeschouwer, nóg een toeschouwer. De jongen had zichzelf al ouder zien worden. Het staren van zijn moeder, zijn terugkijken, haar blik bevestigt het. Gelijken.
*
‘“Dat was de aftasting,” zei zijn opa. “Nu wordt het menens.”’
*
De verleiding is groot met Ockhams scheermes ook een regel voor stijl te formuleren. Het mes geeft macht tot spreken, maar je zou het mes ook eens op de woorden willen zetten. Neem een voorbeeld aan die barbier van Peek, of de klant van Nabokov: stilte, ernst. Bij Melville kunnen we zonder dat ‘now again not wholly at rest’, dat ‘for some unknown purpose’, om te beginnen. Bij Natter volstaat het ‘weggewerkte stelsel van leidingen dat hem overeind hield’ ook zonder anatomische uitsplitsing. Bij Hertmans kunnen we met minder bijvoeglijk schuim, en zeker zonder al die warmte. Bij Peek is de veelvuldiging van ernst de stoppels naast de rechtgetrokken bakkebaarden, overvloed tussen ‘Het naderende mes, iets zo scherp zo dichtbij’, en ‘mannen en rituelen’. Dat zijn namelijk wel kernachtige frases, die meer de spaarzame vorm aannemen van klassiek Latijn.
De verleiding is groot, je kunt te ver gaan met een mes, een bakkebaard te kort, het streepje schaamhaar verdwenen. De taal te strak tot inhoudsloos, te efficiënt, te kaal. Er is een pagina’s lange scène in Charlotte Roches Vochtige streken (vertaling Marcel Misset, 2008) die Peeks scène voorafschaduwt: vrouw door man, door vreemde. ‘Nu zijn de schaamlippen aan de beurt. Eindelijk. Eindelijk. Hij komt met zijn hoofd tussen mijn benen. Dat is de beste manier om mijn kutje bij te lichten. Die licht op als een behaarde lampion. Gloeiend rood van binnen.’
Zo weinig zinnen, en toch geven die korte haaltjes al irritatie. Roche is de anti-Hertmans, het staccato tegenover het legato, en wellicht is die irritatie juist bedoeld, maar het is wonderbaarlijk in hoe weinig woorden je niets kan zeggen. Bijna zoals dat in véél woorden kan. Sfeer, de wereld buiten het mes en de lust, de geschiedenis en persoonlijkheid – niets daarvan.
*
‘En terwijl hij Aldo voor de tweede keer inkwastte en daarna opnieuw begon te scheren, nu met louter korte, nauwgezette streken, terwijl hij geregeld even pauzeerde om het geheel te kunnen overzien, vertelde hij verder over de reis die zijn vader in de vroege zomer van 1923 had gemaakt, van de Windy City naar het Naakte Zuiden en weer terug, zonder daarvan iemand op de hoogte te stellen.’
Terwijl, terwijl. Eindelijk. Eindelijk. Warm. Warmte. Warm. Lijf. Lijf. Hollow. Hollowness. Ernstig, peinzend. Serieus en ernstig. In gedachten verzonken. Bloed, veel bloed. Veel bloed, heel veel bloed. Zijn keel, zijn luchtpijp, zijn slokdarm en slagaders. Dat hele weggewerkte stelsel van leidingen dat hem
overeind hield. Deze cruciale zone.
Herhaling geeft ritme, geeft nadruk, een rustpunt in de tekst. Herhaling is niet overbodig.br />
Uiteindelijk gaan het scheren en de literatuur daarom, en om variatie, uitstel, afstel, afleiding – en hoe je de verwoording daarvan kan waarderen. Ik waarder het zo: de herhaling van Stahlie verlengt de zin, maakt hem natuurlijker. Die van Roche maakt pathetischer. Die van Hertmans schept verwarring, maakt de scène groffer dan nodig. Die van Melville kletseriger. De variatie van Peek geeft overwicht aan een lichte handeling. De herhaling van Nabokov versterkt de dreiging. De variatie van Natter vertraagt.
Als ik over scheren lees, dan lees ik over een ritueel dat een verhaal mogelijk maakt: afscheid, dreiging en angst, intimiteit, initiatie, lust en concentratie, macht. Spiegeling en toneel, identiteit. Intellect, intuïtie. De verhalen geven diepgang aan iets wat niet meer is dan techniek, volgorde, concentratie, niet meer dan een handeling net na de lauden, of een behandeling tussen middag- en avondgebed.
Techniek doet er in het schrijven wel toe, een vaste hand van schrijven versterkt het verhaal. Peeks minnaar-barbier is in korte, nauwgezette streken neergezet als man. Natters zoon krijgt kleur in het contrast tussen gesprek en gedachten. Stahlies grootvader-verteller is strak in zijn beweging, en neemt niet minder geconcentreerd in een geschakeerde zin de ruimte voor zijn verhaal. En zelfs Hertmans vermoeiende herhalingen en beeldstapelingen roepen een meteorologische spanning op die symbool staat voor de inwijding. Dat wat overbodig lijkt, is niet zelden de kern van het verhaal.
Literatuur is geen logica. Peeks variatio, Nabokovs repetitio, Melvilles kletserigheid, ze werken, ze leiden met een omweg tot de waarheid – een ander soort waarheid dan die van Ockham. Omweg ja, het scheren en het uitstel, dat mag, Ockham gaat ook niet over plot. Zijn waarheid is die van de ene God, een bijna-leeg universum, zoals de ware scheermesstijl kaal en dor zou zijn als in de ergste voorbeelden van vaderlandsche letterkunde, zoals scheermesplot efficiënt en opzichtig van het eerste spoortje bloed naar de dader leiden zou.
Laat Ockhams mes niet te veel nemen. Het scheermes geeft leven, herinnering, herhaling, het mes geeft een verhaal.