Essay
Tsarinakapsels en metershoge grafstenen
Nadat het Sovjet-waanidee dood en begraven was probeerden mijn landgenoten in Rusland het gewone leven weer op te pakken. Ook mijn ouders poogden er iets van te maken, dus reden wij in een groene Lada die als illegale taxi dienstdeed naar hun favoriete restaurant. Het was een mooie winterse avond, een dik pak sneeuw belemmerde ons het zicht voorbij dertig centimeter. Alles leek wit. Ik was zeven of acht en mocht voor het eerst met mijn ouders mee uit eten.
Net als het hele post-Sovjettijdperk vormde de inrichting van het restaurant een gruwelijke fusion tussen sfeerloze, op zolders gevonden meubels en willekeurige spullen uit West-Europa. Hoekige Sovjettafels waren schaamteloos gecombineerd met pluchen Italiaanse stoelen die beter op hun plek waren in een kasteel in Toscane dan in deze voormalige polikliniek. Aluminium vooroorlogs Russisch bestek, porseleinen borden uit Frankrijk en kristallen wijnglazen uit Italië werden als oude vrienden gepresenteerd. De obers droegen driedelige kostuums met neppe merksneakers eronder. Alsof dat nog niet genoeg was, werd alles verlicht door jaren zeventig tl-buizen. Desondanks gingen mijn ouders hier graag naartoe, want er waren vier authentieke dingen die het goed maakten: wodka, augurken, zigeuners en beren.
De avond verliep vrolijk, mijn vader maakte grappen, mijn moeder en ik lachten. Dit ging zo door totdat ze over de metaalverwerkende fabriek begonnen. Mijn vader werkte bij de meest mysterieuze afdeling, waar onderdelen voor geheime machines werden gemaakt en geassembleerd. Althans, dat was wat ik ervan wist. Zijn divisie bestond uit honderdvijftig hallen. Mijn vader zat in ‘nummer drieëndertig’, de meest gesloten. Daar kwamen alle componenten bij elkaar. Wat hiermee precies werd bedoeld wist niemand, behalve de mensen die er direct bij betrokken waren. Het gerucht deed de ronde dat er werd geprobeerd om contact met ufo’s te maken via een bijzonder magnetisch veld. Mijn vader zei daarentegen altijd dat hij kroonsteentjes fabriceerde, en hij grijnsde daar dan bij.
Tijdens de avond in het restaurant vertelde hij na een paar wodka’s dat in hal drieëndertig al vijf jaar niets werd gemaakt, die stond leeg. Mijn moeder huilde, mijn vader schaterlachte. Ikzelf geloofde er niets van: mijn vader nam natuurlijk iedereen in de maling, net als elke dubbelspion.
Ik was ontroerd, maar ook volkomen van streek, mijn hele wereld leek ineens een wankele constructie. Ik vroeg me af wat schadelijker was: de harde werkelijkheid of de schone schijn ophouden? Wanneer moest je lijden? Wanneer mocht je eraan ontsnappen? En wanneer verloor je de balans?
[…]
Benieuwd naar de rest van het essay? Je leest het in Tirade 480.