Essay

Mijn Grootvader en James Joyce

Auteur: Maria Kager | Mentor: Martien Bos | Voor: De Optimist

Over de kunst van het Kapotlezen

I.

‘Hier,’ zei mijn grootvader, en hij gaf me een dikke, zwarte Penguinpocket met een grijze rug. ‘Als je dit uitleest, van begin tot eind, ga je naar de hemel.’ ‘James Joyce’ stond met witte letters op de kaft. Ulysses. Hij had het boek letterlijk kapotgelezen: de bladzijden zaten los in de omslag, een dik elastiek hield alles bij elkaar.

Ik zal een jaar of twaalf geweest zijn – ik had nog een beugel. Ik zou willen dat ik nu kon schrijven dat ik Ulysses opensloeg en direct gegrepen was door Joyce, maar zo ging het niet. Op die leeftijd was ik meer geïnteresseerd in Hasse Simonsdochter en Het geheime dagboek van Adriaan Mole, 13¾ jaar. Om mijn grootvader een plezier te doen bladerde ik voorzichtig in de grote stapel losse blaadjes. Ik las de eerste zinnen, waar ik me geen voorstelling bij kon maken (Wat is ‘lather’? Wat is een ‘stairhead’? Wat betekent ‘aloft’?), ergens halverwege zag ik een ellenlang toneelstuk, en het laatste deel leek uit een enkele zin van tientallen pagina’s te bestaan zonder enige vorm van interpunctie. ‘Heeft u niet meer van Sue Townsend?’ vroeg ik, terwijl ik hem het stapeltje Ulysses weer teruggaf.

Jaren later leerde ik dat echte ‘Joyceans’, zoals de wetenschappers zichzelf noemen die – vaak obsessief – het werk van Joyce bestuderen, nooit de Penguineditie van mijn grootvader zouden lezen. Joyceans gebruiken ‘de Gabler,’ een felgekleurde Random House-uitgave. Daarin zijn door de Duitse professor Hans Walter Gabler alle fouten (zo’n vijfduizend) gecorrigeerd die er tot grote frustratie van Joyce door drukkers en typistes in waren gesmokkeld – soms per ongeluk, omdat ze Joyce’ handschrift niet konden lezen of het Engels niet beheersten (Ulysses verscheen in Parijs: nergens anders durfden ze het te publiceren), soms expres, omdat ze dachten dat Joyce dit of dat wel anders bedoeld zou hebben, hier vast een komma had willen zetten, daar een punt.

Dat kon mijn grootvader niet weten, want die had nooit gestudeerd, laat staan dat hij Joyce-congressen bezocht. Hij had op de handelsschool gezeten en werkte daarna in zijn vaders bordkartonfabriek, die hij op zijn twintigste overnam. Als het op literatuur aankomt was hij een autodidact, een amateur.

Ulysses-Optimist © Gabriel Kousbroek

Het lijkt misschien merkwaardig: iemand zonder literaire achtergrond die zo’n grote liefde opvat voor het werk dat wordt gezien als een van de moeilijkste boeken in het Engelse taalgebied. Bij de eerste Nederlandse vertaling werd een bumpersticker uitgedeeld met daarop de tekst: ‘Ik heb Uysses helemaal gelezen.’ Hoeveel van de mensen die de vertaling kochten het boek ook daadwerkelijk uitlazen is de vraag. Zelfs in het exemplaar van Ernest Hemingway was het grootste deel van de pagina’s niet opengesneden.

Mijn grootvader had Ulysses wel helemaal gelezen en als ‘common reader’, zoals Virginia Woolf het noemde, was hij precies het soort lezer dat Joyce voor ogen had toen hij zijn boek schreef.

Declan Kiberd, een gerenommeerd Joycean, vertelt in zijn boek Ulysses and Us: The Art of Everyday Living, de volgende anekdote: toen Joyce eens een schilder op bezoek had in zijn Parijse appartement, wees hij uit het raam naar de zoon van de conciërge en zei: ‘One day, that boy will be a reader of Ulysses.’ Joyce zag zijn boek zelf niet als moeilijk, of in ieder geval niet als te moeilijk. ‘If Ulysses isn’t fit to read,’ zei hij ooit tegen zijn tante, ‘life isn’t fit to live.’ Ulysses is een boek over de gewone man, voor de gewone man. Joyce wilde laten zien dat de gemiddelde burger net zo complex, diep en bewonderenswaardig kon zijn als een adellijke held en net zo goed een epos verdiende. In de woorden van Kiberd: ‘Ulysses was written to celebrate the reality of ordinary people’s daily rounds.’

Misschien is het daarom dat de eerste Joyce-interpretatoren vrijwel allemaal ‘gewone lezers’ waren, liefhebbers, en geen ‘professionals’. Het handjevol pioniers dat voor het eerst probeerde Finnegans Wake te ontcijferen bestond grotendeels uit enthousiaste amateurs: Roland McHugh, wiens Annotations to Finnegans Wake nog steeds onmisbaar is voor wie de Wake wil lezen, was een bioloog gespecialiseerd in sprinkhanen. Adeline Glasheen, de auteur van het beroemde A Census of Finnegans Wake, was huisvrouw. Fritz Senn, inmiddels al bijna veertig jaar directeur van de James Joyce Foundation in Zürich en een grote naam in Joyce-studies, was een gesjeesde student die als corrector voor een uitgeverij in Zürich werkte. James Joyce’s Ulysses: A Study, het eerste boek dat, acht jaar na publicatie, over Ulysses verscheen, werd geschreven door Stuart Gilbert, een gepensioneerde rechter met wie Joyce bevriend was. Frank Budgen, een andere vroege Ulysses-commentator, was kunstschilder. (‘I never knew you could write so well,’ zei Joyce over Budgen’s James Joyce and the Making of Ulysses. ‘It must be due to your association with me.’)

[…]

Benieuwd naar de rest van het essay? Je leest het op de website van De Optimist.

Beeld © Gabriël Kousbroek.